MILJARDEN FLARDEN 115
MILJARDEN FLARDEN 115
Poes mag paling, doch heeft maling, zelf op jacht te gaan. Het loze vissertje. Vier weverkens ter botermarkt gaand kochten een pond sa vieren. Kadee kadolleke kada. Dat en nog een hoop andere onzin werd ons in het bronstijdperk van onze jeugd tijdens muzische momenten in de strot geramd. Ooit moest ik van de bullebak Dictie de klas verlaten omdat ik weigerde het prachtvers ‘Daar woonde ne keer, niet verre van Mol, n’een uil…’ op te dreunen. Mol? Ne? Keer? Verre? Ik had maling aan dat koeterwaals. Zelfs al van in het eerste leerjaar, alwaar ene Puk met zijn roer bij een beek in de wei zat, in een uit Nederland geïmporteerd leerboekje. Roer? Puk? In de vaart der volken inmiddels voortgestuwd door de dampen der zware taalindustrie: de Schrijver van Miljarden Flarden, geheel de uwe.